Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3379

Datum uitspraak2001-08-31
Datum gepubliceerd2001-09-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers677/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Nr. 677/00 31 augustus 2001 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997. 1. Ontstaan en loop van het geding. De belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belast-baar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (nader: de Wet), van f. 45.998,--. Op het bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 21 juli 2000 de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen door middel van een beroepschrift, dat op 4 september 2000 is ingekomen. De inspecteur heeft een vertoogschrift (met bijlagen) ingezonden. De zaak is behandeld ter zitting van 19 april 2001,gehouden te Leeuwarden. Verschenen zijn de belanghebbende, zijn gemachtigde alsmede de inspecteur. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende - zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur - de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Het gerechtshof heeft op 3 mei 2001 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post, ter post bezorgd op 17 mei 2001 aan partijen is verzonden. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. Bij brief, ingekomen op 11 juni 2001, heeft de inspecteur verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het verschuldigde griffierecht is door de inspecteur voldaan. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: 2.1. Belanghebbendes aangifte over het jaar 1997 is van-wege de inspecteur, naar aanleiding van een boekenonderzoek, gecorrigeerd met een aantal correcties waardoor het belastbaar inkomen werd verhoogd tot f. 45.998,--. Aangegeven was f. 11.264,--. 2.2. De belanghebbende heeft tegen de aanslag een pro- forma bezwaarschrift ingediend onder de overweging dat hij zich niet kan vinden in de korrekties welke zijn doorgevoerd naar aanleiding van de controle. De inspecteur heeft de belanghebbende vervolgens drie keer in de gelegenheid gesteld dit bezwaarschrift nader te onderbouwen. Aan de verzoeken tot motivering is geen gevolg gegeven zodat het bezwaarschrift door de inspecteur niet-ontvankelijk werd verklaard wegens moti-veringsgebrek. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil of de belanghebbende niet-ont-vankelijk is in zijn bezwaar alsmede de correctie op het belastbaar inkomen. 4. De standpunten van partijen. Verwezen wordt naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd. Door partijen werden ter voormelde zitting aan hun standpunten geen nadere gronden aangevoerd. 5. De overwegingen omtrent het geschil. 5.1. De staatssecretaris van Financiƫn heeft in het Info-bulletin 1996/349 een toelichting gegeven omtrent de toezegging - bij de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht bestuursrecht (: AWB) - van de soepele benadering van gebrekkige bezwaarschriften. De toelichting, voor zover van belang, luidt als volgt: "In de kamerstukken (MvA II, nummer 5, onderdeel 2.155 en NEV, nummer 8, onderdeel 2.155 en 2.159) is door de staatssecretaris gememoreerd dat de huidige werkwijze met betrekking tot de aan de bezwaarschriften te stellen vormvereisten zal worden gecontinueerd. Klantgerichtheid en doelmatigheid gelden daarbij als argumenten voor de voortzetting van de soepele benadering. Deze voorgestane soepele benadering gaat niet zo ver dat de inspecteur geen gebruik zou mogen maken van de in artikel 6:6 AWB vermelde bevoegdheid om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren bij het ontbreken van een motivering. De soepelheid zal betracht moeten worden bij de beoordeling of een bezwaar naar de eis der wet is gemotiveerd. Daarbij mag niet snel geconcludeerd worden dat een motivering ontbreekt. Een summiere motivering is in het algemeen voldoende. Ook indien de inspecteur de gronden van het bezwaar op andere wijze ter kennis zijn gekomen (bijvoorbeeld uit corresponden-tie tijdens de aanslagregeling), kan de motivering voldoende geacht worden. De bevoegdheid tot niet-ont-vankelijksheidsverklaring is naar mijn oordeel een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan." 5.2. Het gerechtshof is in het onderhavige geval van oordeel dat de inspecteur de belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Het gerechtshof neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur, gelet op de hierboven onder punt 3 weergegeven toelichting van de staatssecretaris, heel wel had kunnen begrijpen dat belanghebbendes bezwaar was gericht tegen het geheel van de korrekties op het aangegeven belastbare inkomen nu deze korrekties van een zodanige invloed waren dat het belastbare inkomen tot een aanmerkelijk hoger belastbare inkomen werd vastgesteld. Het had de inspecteur heel wel duidelijk kunnen zijn dat het bezwaar zich enkel en alleen tegen de korrekties richtte zodat de inspecteur daaruit had kunnen afleiden welke grieven de belanghebbende destijds had. Opmerking verdient daarbij, dat het voorschrift van artikel 6:5, eerste lid, van de Awb dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar dient te bevatten niet verder gaat dan dat daarin wordt aangegeven welke de grieven tegen de aanslag zijn en daarbij niet vereist is dat vervolgens mede een motivering met betrekking tot die grieven wordt aangedragen. Daarenboven, voor zover bij de inspecteur al onduide-lijkheid had bestaan omtrent de gronden van het bezwaar had hij door belanghebbende te horen op de wijze als bedoeld in artikel 7:2 AWB die onduidelijkheid kunnen wegnemen, doch de inspecteur heeft daar kennelijk van afgezien. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het gerechts-hof dan ook van oordeel dat de inspecteur geen gebruik had dienen te maken van zijn discretionaire bevoegdheid het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van een motivering. Ten aanzien van het feitelijke geschil - de korrekties op het aangegeven inkomen door de belanghebbende - merkt het gerechtshof op dat de inspecteur weliswaar heeft gesteld dat hij naar aanleiding van een boekenonderzoek een aantal korrekties heeft aangebracht, doch in het verweerschrift laat de inspecteur de aangebrachte korrekties en de daarop gerichte grieven van belanghebbende onbesproken zodat deze niet nader door hem worden onderbouwd en hij dienaangaande ten processe geen verweer voert. Nu niet is gebleken, dat de belanghebbende zich bij zijn stellingen in het beroepschrift en de daarin geno-men conclusie op een juridisch onjuist standpunt heeft gesteld is het beroep gegrond en moet het belastbaar inkomen worden verminderd zoals door de belanghebbende aangegeven in zijn beroepschrift zijnde f. 16.490,--. Voor een door de inspecteur bepleite mogelijkheid van een nieuwe termijn teneinde bij wijze van subsidiair standpunt de geschillen inhoudelijk te kunnen behande-len gaat het gerechtshof voorbij nu het belastingprocesrecht niet voorziet in een tussenuitspraak waarbij in een dergelijke uitspraak de inspecteur alsnog in de gelegenheid wordt gesteld nader bewijs van zijn stel-lingen te leveren en een zodanige door de inspecteur bepleite gang van zaken door het voeren van de procedu-re in meer slagen ook in strijd zou zijn met de proce-seconomie. 6. De conclusie Het beroep is mitsdien in al zijn facetten gegrond. 7. De proceskosten De inspecteur dient te worden veroordeeld tot een tegemoetkoming in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het gerechtshof heeft moeten maken, te berekenen op 1 (belang) x 2 x f. 710,-- = f. 1.420,--. 8. De beslissing. Het gerechtshof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 16.490,--; gelast de inspecteur de belanghebbende het griffierecht van f. 60,-- te vergoeden en veroordeelt de door de Staat der Nederlanden te betalen tegemoetkoming in belanghebbendes kosten van het beroep op f. 1.420,--. Gedaan op 31 augustus 2001 door prof. mr. Aardema, vice-president en lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier dhr. Gerrits en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier. Op 5 september 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.